Het verdriet van de ouders hangt nog in m’n auto als ik na het intakegesprek naar huis rijd. Een kleuter met kanker. Wie ga ik volgende week ontmoeten?

Thuisgekomen koop ik extra Playmobil; een operatiekamer, dokters in operatiejassen, bedden. Bij de apotheek schaf ik extra injectiespuiten aan. Ik heb ziekenhuisspullen nodig, véél ziekenhuisspullen!

Ik check nog één keer m’n voorraad pleisters en verbandmiddelen, voordat ik naar de wachtkamer loop om je op te halen. Moeizaam, zichtbaar ziek, loop je met me mee naar de spelkamer. Langzaam gaan je ogen langs het speelgoed voordat je naar de mand met verkleedspullen loopt. Je pakt 2 zwaarden; één voor jou, één voor mij. Vèchten, vèchten! Met je ridderhelm op, zwaard in de hand, kijk je naar je eigen spiegelbeeld. Wat ben je sterk! Week na week vecht je tegen stééds terugkerend gevaar. Ik krijg van jou de rol van de sterke tegenpartij, het dreigende gevaar… Moet ik jou laten winnen? Of win ik…?

Het is nu al een jaar geleden dat we elkaar voor het laatst ontmoet hebben. De behandelingen in het ziekenhuis gingen door. Maar je verzette je niet meer tegen deze behandelingen. Je was niet meer boos op de dokters. We sloten de speltherapie af.

Na jou hebben veel kinderen gespeeld met de dokters in operatiejassen en de ziekenhuisbedden. Voor jou had ik dit speelgoed niet nodig. Jij had twee zwaarden nodig; je wilde me laten voelen hoe sterk je was. En dat is je gelukt!